Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ8800

Datum uitspraak2007-02-09
Datum gepubliceerd2007-02-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6608 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering tot verhoging WAO-uitkering omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.


Uitspraak

04/6608 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 oktober 2004, 04/495 (hierna: de aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 9 februari 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld. Bij schrijven van 21 december 2004 heeft genoemde gemachtigde twee brieven van K.J. Hohmann, psychiater, ingezonden. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het Uwv heeft bij schrijven van 2 maart 2005 een vraag van de Raad beantwoord en rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2006. Appellant noch diens bovengenoemde gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C. Rijk. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 16 april 2002 heeft het Uwv aan appellant bericht, dat diens aanvraag tot het ontvangen van uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 17 april 2002 is afgewezen, omdat er geen sprake is van het gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt zijn. Naar aanleiding van het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 29 januari 2003 besloten de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant alsnog op 35 tot 45% te stellen en het besluit van 16 april 2002 te herroepen. Daaraan ligt de overweging ten grondslag dat appellant wel beperkingen ondervindt op met name het psychische vlak, maar dat hij desondanks in staat moet worden geacht een aantal door de arbeids-deskundige voor hem geduide functies te vervullen. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend. Op 12 mei 2003 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag ingediend voor verhoging van zijn WAO-uitkering in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid per 29 juli 2002. Daartoe is appellant onderzocht door L.H.W. Sabel, verzekeringsarts. Deze arts, die appellant ook niet al te lange tijd daarvoor had gezien in het kader van de zojuist genoemde bezwaarprocedure, geeft in zijn rapport van 1 oktober 2003 aan, dat appellant nog steeds last heeft van klachten van psychische aard, maar dat diens situatie niet in essentie veranderd is ten opzichte van het jaar daarvoor. Toegenomen beperkingen acht hij niet aanwezig. Bij besluit van 8 oktober 2003 heeft het Uwv appellant bericht, dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 29 juli 2002 en dat daarom zijn uitkering niet wordt verhoogd. Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Ter ondersteuning van het bezwaar is een rapport van 1 maart 2004 van A.M.A. Groot, psychiater, overgelegd. In het kader van het gemaakte bezwaar is appellant gezien door L.F.D. van den Bold, bezwaarverzekeringsarts, die het oordeel van de primaire verzekeringsarts heeft onderschreven. Vervolgens heeft het Uwv het bezwaar bij besluit van 24 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Namens appellant is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarbij zijn twee brieven van behandelende artsen alsmede het hiervoor genoemde rapport van A.M.A. Groot voornoemd, ingezonden. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met de medische grondslag van het bestreden besluit. Ook de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank onderschreven. De Raad oordeelt als volgt. De Raad merkt allereerst op, dat het bestreden besluit de indruk wekt uit te gaan van 29 juli 2002 als datum in geding. Dit is echter de door appellant genoemde datum waarop diens arbeidsongeschiktheid zou zijn toegenomen. De in geding zijnde datum is derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 39a, eerste lid van de WAO, de datum waarop de toename vier weken onafgebroken zou hebben geduurd, te weten 26 augustus 2002. Het Uwv heeft aangegeven dat het vermelden van eerstgenoemde datum op een kennelijke misslag berust. De Raad zal het Uwv hierin volgen en het bestreden (en primaire) besluit lezen als had dit (hadden deze) betrekking op 26 augustus 2002. De Raad merkt tevens op dat het primaire en het bestreden besluit artikel 36 van de WAO noemen en dus de indruk wekken slechts daarop gebaseerd te zijn, terwijl in dit geval juist artikel 39a van die wet aan de orde is. De beoordelingen door de (bezwaar)-verzekeringsartsen hebben - naar voldoende duidelijk uit alle aan het bestreden besluit ten grondslag liggende stukken blijkt - in het kader van de Amber wetgeving en dus het bepaalde in artikel 39a van de WAO plaatsgevonden, zodat de Raad ook dit als kennelijke misslag zal aanmerken. De Raad kan zich overigens vinden in het medische oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. De rapporten van de deskundigen Groot en Hohmann voornoemd bieden onvoldoende grond voor het oordeel dat appellant ten gevolge van zijn klachten meer beperkingen ondervond dan voorheen werd aangenomen, zulks te meer omdat laatstgenoemde deskundige appellant in juli 2004 voor het eerst heeft gezien en zich (in feite) niet uitlaat over de datum in geding. Met recht heeft het Uwv derhalve aangenomen dat op de datum in geding geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Raad attendeert er tot slot nog op, dat volgens de rechtspraak van de Raad, indien geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid (op medische gronden) aan de arbeidskundige component niet wordt toegekomen, hetgeen de rechtbank heeft miskend. Dit laatste neemt niet weg dat de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.Riphagen en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2007. (get.) J.W. Schuttel. (get.) W.R. de Vries. PR/220107